Joshua 6

1) voor het aangezicht

Te weten, uit vrees van de kinderen Isra‰ls.

2) de HEERE

Boven, Joz. 5:13, wordt Hij een man genoemd.

Jos 5.13
3) ramsbazuinen dragen,

Dat is, bazuinen van ramshoornen gemaakt.

4) stadsmuur

Versta dit van een deel des muurs; ware de gehele muur gevallen, zo moest ook Rachabs huis gevallen zijn, want het stond op den muur; boven, Joz. 2:15.

Jos 2.15

5) onder zich vallen,

Hebreeuws, aan zijn plaats.

6) toegerust is,

Dat is, gewapend.

7) voor het aangezicht des HEEREN;

Zie boven, de aantekeningen Joz. 4:13.

Jos 4.13

8) de ark des verbonds

Dat is, de ark, in welke lagen de twee tafelen, waarop het verbond geschreven was.

9) achtertocht

Zie Num. 10:25.

Nu 10.25
10) Doch deze stad

Zie Deut. 2:34.

De 2.34

11) wij uitgezonden hadden,

Te weten, ik en de oversten, zonder kennis des volks, boven, Joz. 2:1,4,6.

Jos 2.1,4,6

12) verborgen heeft.

Sommigen: wel, of, naarstiglijk verborgen heeft.

13) verbant,

Dat is, geen oorzaak zijt, dat gij zelf verdelgd wordt.

14) heilig zijn;

Hebreeuws, heiligheid.

15) zij met de bazuinen bliezen;

Te weten, de zeven priesters.

16) zij verbanden alles,

Dat is, zij vernielden alles, gelijk men de verbannen dingen pleegt te doen. Zie Deut. 2:34.

De 2.34

17) de scherpte des zwaards.

Hebreeuws, den mond.

18) al haar huisgezinnen,

Of, geslachten, of maagschappen; te weten, die haar aangingen.

19) stelden hen

Te weten, zolang, totdat zij in de Isra‰lietische religie wel onderwezen, en alzo in de gemeente Gods aangenomen waren. Zie Deut. 21:10.

De 21.10
20) huis des HEEREN.

Dat is, des tabernakels. Zie boven, Joz. 6:19, en Num. 31:54.

Jos 6.19 Nu 31.54
21) en zij heeft gewoond

Ja, zij is naderhand getrouwd in den stam van Juda, aan Salmon, den zoon van Nahesson; Matth. 1:5.

Mt 1.5

22) tot op dezen dag,

Dit sluit niet uit dat Rachab en haar nakomelingen ook niet na dien tijd zouden gewoond hebben onder de Isra‰lieten.

23) bezwoer hen Jozua,

Te weten, door het ingeven des Heiligen Geestes.

24) op zijn eerstgeborenen zoon,

Of, om, voor; dat is, dat het hem zijn eerstgeboren zoon koste. Zie de vervulling hiervan aan Hi‰l en zijn zonen, 1 Kon. 16:34.

1Ki 16.34
25) liep

Hebreeuws, was; dat is, men sprak van hem in alle omliggende landen.

Copyright information for DutKant